De rechtbank Limburg, sectie kanton, heeft bij vonnis d.d. 8 juni 2022 beslist dat een huurder, waarvan de (7:290 BW) huurovereenkomst ná 15 maart 2020 was gesloten, geen beroep toekomt op vermindering van de huurprijs. Volgens de kantonrechter – zo valt in de uitspraak te lezen – was er geen sprake van een onvoorziene omstandigheid. Op het moment van sluiten van de huurovereenkomst was er immers nog steeds sprake van een wereldwijde coronapandemie. Dat er op het moment van sluiten van de huurovereenkomst er geen sprake was van sluiting van niet-essentiële winkels en dit nog niet eerder als maatregel was ingevoerd, maakt dit volgens de kantonrechter niet anders. De kantonrechter vervolgt zijn overweging met de redenatie dat er op dat moment weliswaar sprake is geweest van versoepelingen van eerdere maatregelen, maar was er na die versoepelingen wel sprake van hernieuwde aanscherping van maatregelen. Volgens de kantonrechter had het op de weg van partijen gelegen om afspraken te maken over de gevolgen van op dat moment zeker niet uit te sluiten verdergaande maatregelen. Zie voor de hele uitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2022:4427.
Uiteindelijk werd door de kantonrechter de tegeneis (tot coronahuurkorting) van huurder afgewezen en de eis in conventie (ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde) van verhuurder toegewezen.
Ons inziens is deze uitspraak in lijn met de Hoge Raad uitspraak van 24 december 2021. In dat arrest liet de Hoge Raad zich uit inzake een aantal prejudiciële vragen omtrent (type 290-bedrijfsruimte) huurovereenkomsten die vóór 15 maart 2020 werden gesloten tegen het licht van de (gevolgen van de) coronapandemie. In dat arrest werd ook door de Hoge Raad vermeld dat bij dergelijke huurovereenkomsten die ná 15 maart 2020 gesloten zijn, per geval moet worden beoordeeld of sprake is van een onvoorziene omstandigheid en huurder derhalve in aanmerking kan komen voor coronahuurkorting. De kantonrechter van de rechtbank Limburg overweegt dat huurder – waarvan de huurovereenkomst is gesloten ná 15 maart 2020 – op grond van het Hoge Raad arrest niet automatisch een recht op vermindering van de huurprijs toekomt. Er dient volgens de kantonrechter beoordeeld te worden of in dit specifieke geval sprake is van een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW. Dat er dus telkens per geval een beoordeling en afweging dient plaats te vinden om te beslissen of een huurder aanspraak maakt op coronahuurkorting, is ons inziens een terechte lezing van het Hoge Raad arrest d.d. 24 december 2021.